Pakket Belastingplan 2025 aangenomen
De Eerste Kamer heeft het pakket Belastingplan 2025 aangenomen. Over het eigenlijke wetsvoorstel Belastingplan 2025 is hoofdelijk gestemd. De Eerste Kamer heeft twee moties aangenomen. Een motie betreft het stimuleren van gezonde voeding in het nieuwe belastingstelsel. De andere motie betreft het afschaffen van de regeling 'geven uit vennootschap'. Beide moties hadden van de staatssecretaris het advies 'Oordeel Kamer' gekregen.
Wettelijke rente naar 6%
Met ingang van 1 januari 2025 bedraagt de wettelijke rente 6%. Tot die datum bedraagt de wettelijke rente 7%.
Antwoorden op Kamervragen over de webmodule beoordeling arbeidsrelaties
De minister van SZW heeft antwoord gegeven op Kamervragen over de webmodule beoordeling arbeidsrelaties.
De huidige webmodule (https://beoordelingarbeidsrelatie.nl/) is een hulpmiddel bij de beoordeling van arbeidsrelaties. De webmodule is een instrument voor opdrachtgevers om een indicatie te krijgen of sprake lijkt van een dienstbetrekking. Aan deze indicatie kan geen zekerheid worden ontleend. Dat komt onder meer doordat in een standaard instrument nooit met alle feiten en omstandigheden rekening kan worden gehouden. Daarbij moet ook daadwerkelijk conform de beantwoording worden gewerkt.
Het is aan opdrachtgevers en opdrachtnemers zelf om een juiste beoordeling te maken. De webmodule kan hierbij behulpzaam zijn. Doorlopend wordt bezien in hoeverre de webmodule aangepast moet worden aan de feedback die op de webmodule wordt ontvangen of na bijvoorbeeld een beslissing van de Hoge Raad. De webmodule is niet beschikbaar voor mensen die werken in een bv.
Naast de webmodule bestaat er ook een ondernemerscheck, deze dient echter een ander doel. Het is mogelijk dat iemand voor de inkomstenbelasting ondernemer is maar daarnaast voor een specifieke opdracht bij een opdrachtgever in loondienst is.
De voornaamste kritiek op de webmodule luidt dat de kenmerken van het ondernemerschap buiten de specifieke arbeidsrelatie onvoldoende worden uitgevraagd. Verder vindt een deel van de gebruikers de invultijd te lang en volgt volgens hen te vaak (circa 30%) de conclusie dat geen oordeel gegeven kan worden.
Strenge toets voor beroepskosten van resultaatgenieter
Een depothouder, die kranten en tijdschriften bezorgt, heeft in zijn aangifte ruim € 2.500 aan beroepskosten ten laste van zijn inkomen gebracht. De depothouder claimde kosten voor vakliteratuur (€ 961), werkkleding (€ 250) en kantinekosten (€ 1.323). De inspecteur weigerde de kostenaftrek van de depothouder, wat leidde tot een procedure over de grenzen van kostenaftrek bij resultaat uit overige werkzaamheden (ROW).
Standpunt van de depothouder
Naast de inkomsten uit zijn dienstbetrekking (€ 10.200) en de inkomsten uit vermogen (€ 3.207), verdiende de depothouder € 9.528 met zijn bezorgactiviteiten. Hij betoogde dat zijn werkzaamheden professionele expertise vereisten en dat de geclaimde kosten (vakliteratuur, werkkleding en kantinekosten) daarom noodzakelijk waren. De IT-literatuur achtte hij essentieel voor incasso en computerbeveiliging bij klantencontact. Zijn speciale werkkleding, waaronder handschoenen tegen drukinkt, was volgens hem uitsluitend voor werk bedoeld en voorzien van zijn handelsnaam. Tot slot beschouwde hij de kantinekosten als onvermijdelijke zakelijke uitgaven tijdens zijn bezorgrondes.
Standpunt van de Belastingdienst
De inspecteur nam een fundamenteel ander standpunt in. Voor een bezorger was uitgebreide IT-literatuur niet relevant gezien de eenvoud van de werkzaamheden. De werkkleding voldeed niet aan de wettelijke logo-eisen van 70 cm² en was ook privé draagbaar. De kantinekosten vielen volgens de inspecteur onder de niet-aftrekbare drempel van € 4.500.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank volgde het standpunt van de Belastingdienst volledig. De kostenaftrek werd geweigerd omdat de depothouder niet kon aantonen dat de uitgaven specifiek voor zijn beroep noodzakelijk waren. Ook voldeed de werkkleding niet aan de wettelijke vereisten.
Oordeel van het hof
Het hof bevestigde de uitspraak en voegde een belangrijke overweging toe: zelfs als de kantinekosten zakelijk waren, zou de wettelijke drempel de aftrek daarvan verhinderen. Het hof merkte daarbij op dat de depothouder in zijn aangifte niet heeft gekozen voor de gedeeltelijke aftrek van 73,5% van de kantinekosten.
Praktische lessen
Dit arrest biedt waardevolle lessen voor iedereen, die resultaat uit overige werkzaamheden geniet en kosten wil aftrekken. Allereerst is het cruciaal zorgvuldig te documenteren waarom specifieke uitgaven noodzakelijk zijn voor uw werkzaamheden – een achteraf opgestelde onderbouwing blijkt vaak onvoldoende. Voor werkkleding gelden bovendien zeer strikte vereisten: zorg dat deze aantoonbaar exclusief zakelijk gebruikt wordt of voorzie de kleding van een logo van minimaal 70 cm². Bij kantinekosten is het essentieel om vooraf een weloverwogen keuze te maken tussen de drempelregeling van € 4.500 of de vaste aftrek van 73,5%. Bewaar daarnaast alle relevante bewijsstukken zoals facturen, foto's van werkkleding en correspondentie over het zakelijke karakter van uitgaven. Deze preventieve maatregelen kunnen latere discussies met de Belastingdienst voorkomen of aanzienlijk vereenvoudigen.
ISDE-regeling opent weer op 2 januari 2025
Vanaf 2 januari 2025 kunnen woningeigenaren weer subsidie aanvragen voor de verduurzaming van hun woning. De Investeringssubsidie Duurzame Energie en Energiebesparing (ISDE) is dan weer beschikbaar. Het budget bedraagt € 555 miljoen. Een subsidieaanvraag voor de ISDE kan worden ingediend via rvo.nl
Hogere subsidiebedragen voor isolatiemaatregelen
De subsidiebedragen voor isolatiemaatregelen gaan in 2025 omhoog. Het subsidiebedrag voor triple glas gaat omhoog van € 65,50 naar € 111 per m2. Het subsidiebedrag voor HR++ glas gaat omhoog van € 23 naar € 25 per m2. Het subsidiebedrag voor HR++ glas voor monumenten gaat omhoog van € 42,50 naar € 46 per m2. De subsidiebedragen voor spouwmuur-, gevel- en dakisolatie gaan omhoog met € 1,25 per m2. De bedragen voor isolatie verdubbelen als woningeigenaren voor meer dan één isolatiemaatregel subsidie aanvragen. Het is in 2025 mogelijk om twee keer binnen 24 maanden subsidie aan te vragen voor glasisolatie. De minimale oppervlakte om voor glasisolatiesubsidie in aanmerking te komen gaat omlaag van 8 m2 naar 3 m2.
Verlaging subsidie kleine lucht-waterwarmtepompen
Voor de aanschaf van een lucht-waterwarmtepomp met een thermisch vermogen van 1 tot en met 70 kW daalt het startbedrag van € 2.100 naar € 1.250. Het bedrag per kW gaat omhoog van € 150 naar € 225. De bonus voor warmtepompen met energielabel A+++ gaat omlaag van € 225 naar € 200. Woningeigenaren, die in 2025 subsidie aanvragen voor een in 2024 aangeschafte warmtepomp, ontvangen de subsidie zoals die gold in 2024.
Opschorting overgangsrecht btw-verhoging cultuur
De staatssecretaris van Financiën heeft in een brief aan de Tweede Kamer meegedeeld, dat hij het overgangsrecht bij de btw-verhoging op cultuur wil opschorten door middel van een beleidsbesluit. Hiermee is het in het Belastingplan 2025 opgenomen overgangsrecht niet meer van toepassing op vooruitbetalingen en tickets voor culturele activiteiten die vanaf 2026 of later plaatsvinden. Het beleidsbesluit geldt voor de periode van 1 januari 2025 tot 1 juli 2025. Het overgangsrecht blijft wel onderdeel van het Belastingplan 2025. De staatssecretaris verwacht hiermee voldoende tijd te hebben om in overleg met de Tweede Kamer tot een alternatief dekkingsvoorstel te komen.
Het opschorten van het overgangsrecht gaat gepaard met een incidentele budgettaire derving van € 135 miljoen. Deze wordt gedekt door de tarieven van de eerste en tweede schijf in de inkomstenbelasting voor één jaar met 0,03%-punt te verhogen in het jaar 2026.
Invoering belastingheffing box 3 over werkelijk rendement niet voor 2028
Naar aanleiding van het kritische advies van de Raad van State over het wetsvoorstel werkelijk rendement box 3 heeft de staatssecretaris van Financiën een brief aan de Tweede Kamer gestuurd over de stand van zaken.
Het kabinet gaat het advies van de Raad van State bestuderen en zal de Kamer voor 30 januari 2025 informeren over mogelijke aanpassingen. De beoogde datum van inwerkingtreding van 1 januari 2027 is niet haalbaar. Invoering per 1 januari 2028 lijkt haalbaar. Voorwaarde is dat het aangepaste wetsvoorstel uiterlijk op 15 maart 2026 zal zijn aangenomen door de Tweede Kamer. Tot 2028 blijft de huidige wetgeving van kracht, uitgebreid met een tegenbewijsregeling. Het uitstel van de inwerkingtreding zorgt voor een derving van circa € 2,4 miljard.
Voor het wetsvoorstel Wet tegenbewijsregeling box 3 is advies aangevraagd bij de afdeling advisering van de Raad van State. De planning is om in het eerste kwartaal van 2025 het wetsvoorstel in te dienen bij de Tweede Kamer. Inwerkingtreding zou per 1 juni 2025 moeten plaatsvinden. Voor het leveren van tegenbewijs wordt het papieren en digitale formulier Opgaaf werkelijk rendement ontwikkeld, waarmee belastingplichtigen het werkelijke rendement kunnen aangeven. In de aangifte IB zal vanaf belastingjaar 2025 de mogelijkheid worden opgenomen om het werkelijke rendement op te geven. Voorinvulling van het werkelijke rendement is dan nog niet mogelijk.
Bij de Hoge Raad zijn procedures aanhangig over de behandeling van eigen gebruik van onroerende zaken in box 3. De staatssecretaris wijst erop dat de uitkomsten van deze procedures kunnen leiden tot aanvullende budgettaire gevolgen.
Er is onderzoek gedaan naar tijdelijke alternatieven, die ingevoerd zouden kunnen worden per 1 januari 2027. Twee varianten betreffen de invoering van het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 in twee stappen. Beide varianten vallen af, omdat er te weinig tijd is voor het wetgevingsproces. De derde variant betreft de invoering van een vermogensbelasting, in plaats van belastingheffing over het inkomen uit vermogen. Deze variant is haalbaar, mits de Tweede Kamer het wetsvoorstel uiterlijk 15 juni 2025 heeft aangenomen. Het kabinet beschouwt deze variant als niet wenselijk, omdat deze het belasten van het werkelijke rendement verder uit beeld brengt. De variant is onderzocht vanwege de eenvoud voor burgers en Belastingdienst. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft het kabinet besloten dat het niet wenselijk en haalbaar is om een nieuw stelsel te hanteren in 2027.
Betaal voorlopige aanslag niet te vroeg
In december 2024 verzendt de Belastingdienst al aanslagen over 2025. Deze hebben een dagtekening in januari 2025. Dat kan de voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2025 zijn, maar mogelijk ook een andere aanslag. De Belastingdienst wijst erop deze aanslagen pas ná de dagtekening in 2025 te betalen. Dit voorkomt dat de Belastingdienst de bedragen terugstort. Bij betaling van de aanslag vóór de dagtekening, is het mogelijk dat de systemen van de Belastingdienst de betalingen nog niet kunnen verwerken. Als gevolg daarvan stort de Belastingdienst de bedragen terug.
De voorlopige aanslagen worden vanaf dit moment via het ‘Service Bericht Aanslag’ aan de adviseur gecommuniceerd en vanaf eind december ook via de Berichtenbox in ‘Mijn Belastingdienst’. De papieren te betalen voorlopige aanslag zal in januari worden bezorgd.
De uiterste betaaldatum is afhankelijk van de betaalwijze. In de betaalinformatie staat de juiste uiterste datum waarop het totale aanslagbedrag op de rekening van de Belastingdienst moet staan. Bij betaling in termijnen, gelden de daarvoor in de betaalinformatie vermelde uiterste betaaldatums.
Per 1 januari 2025 geldende bedragen in de SZW-regelgeving
De minister van SZW heeft een mededeling gepubliceerd met per 1 januari 2025 geldende bedragen in de SZW-regelgeving. Een tweede verzamelmededeling is aangekondigd en volgt binnenkort. Niet alle bedragen kunnen door middel van een mededeling worden geïndexeerd. Daarom volgt binnenkort een ministeriële regeling, waarin enkele bedragen en percentages worden vastgesteld.
Belangrijke bedragen in deze mededeling zijn:
- De bruto nabestaandenuitkering van de Algemene nabestaandenwet bedraagt € 1.573,58 per maand. De wezenuitkering voor een kind tot 10 jaar bedraagt € 503,55 per maand. Voor een kind, ouder dan 10 maar jonger dan 16 jaar, bedraagt de wezenuitkering € 755,32 per maand. Voor een kind van 16 jaar of ouder maar jonger dan 21 jaar, bedraagt de wezenuitkering € 1.007,09 per maand.
- Het bruto ouderdomspensioen van de Algemene Ouderdomswet bedraagt € 1.580,92 voor een alleenstaande en € 1.081,50 voor een gehuwde of samenwonende.
Uitgangspunt voor bovengenoemde bedragen is het wettelijk minimumloon, dat met ingang van 1 januari 2025 uitkomt op € 2.191,80 bruto per maand.
Naheffingen mrb door onjuist gebruik handelaarskenteken
Auto’s, die tot de bedrijfsvoorraad van een autohandelaar behoren, mogen alleen de openbare weg op wanneer zij zijn voorzien van een zogenaamd handelaarskenteken, herkenbaar aan de groene kentekenplaten. Wordt met een auto uit de bedrijfsvoorraad gereden zonder handelaarskenteken, dan kan de Belastingdienst een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opleggen. Een dergelijke naheffingsaanslag wordt berekend over een periode van twaalf maanden gerekend tot de dag van de constatering van het niet gebruiken van het handelaarskenteken. Dat geldt bij iedere constatering. Bij een naheffingsaanslag kan een verzuimboete worden opgelegd. De verzuimboete bedraagt 100% van de nageheven belasting. Voor het opleggen van een verzuimboete is de aanwezigheid van opzet of grove schuld niet vereist. Er wordt geen verzuimboete opgelegd bij afwezigheid van alle schuld. De belanghebbende zal op de afwezigheid van alle schuld een beroep moeten doen.
De Belastingdienst legde aan een autohandelaar vijf naheffingsaanslagen met boetes op, die betrekking hadden op dezelfde auto. De autohandelaar bestreed de opgelegde naheffingsaanslagen en boetes. Per abuis was de auto niet op naam van de klant gesteld bij de aflevering. De Belastingdienst heeft in bezwaar vier van de vijf boetes kwijtgescholden en de aanslagen in stand gelaten. De Rechtbank Noord Holland zag geen reden om de naheffingsaanslagen te verminderen. Het betrof immers vijf afzonderlijke belastbare feiten, waarbij telkens zonder handelaarskenteken gebruik is gemaakt van de openbare weg met een tot de bedrijfsvoorraad behorende auto. Uit een arrest van de Hoge Raad uit 2006 volgt dat een naheffingsaanslag kan worden opgelegd voor iedere kalenderdag, waarop is geconstateerd dat niet aan de voorwaarden voor de handelaarskentekenregeling is voldaan.
De rechtbank zag ook geen aanleiding om de resterende verzuimboete, die volgens de Belastingdienst gehalveerd diende te worden, verder te verminderen.
Cryptovaluta vormen belastbaar vermogen in box 3
Vallen cryptovaluta onder de bezittingen, die in box 3 belast worden? Deze vraag stond centraal in een zaak van gerechtshof Amsterdam. De belanghebbende in deze zaak stelde dat cryptovaluta geen vermogensrechten zijn in de zin van het Burgerlijk Wetboek en daarom niet tot de rendementsgrondslag behoren. Het hof kwam tot een principiële uitspraak over de reikwijdte van het begrip 'vermogensrechten' in box 3. De uitspraak biedt duidelijkheid over de fiscale behandeling van cryptovaluta.
Standpunt van de belanghebbende
De belanghebbende betoogde dat cryptovaluta niet tot haar rendementsgrondslag gerekend mochten worden, omdat dit geen vermogensrechten zijn in de zin van artikel 3:6 BW. Volgens haar is daarvoor vereist dat sprake is van een verplichting (schuld) van een ander jegens haar en daaraan ontbreekt het bij cryptovaluta, aldus de belanghebbende. Zij stelde dat cryptovaluta daarom niet onder één van de vermogenscategorieën van box 3 vallen.
Standpunt van de inspecteur
De inspecteur nam het standpunt in dat de waarde van de cryptovaluta (€ 71.564) terecht tot de rendementsgrondslag is gerekend. De cryptovaluta waren in de aangifte opgenomen onder 'overige bezittingen' en behoorden tot het box 3-vermogen, waarover forfaitair rendement berekend moest worden.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank ging niet specifiek in op de kwalificatie van cryptovaluta, maar handhaafde wel de aanslag, zoals deze was verminderd op basis van de Wet rechtsherstel box 3. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar werkelijke rendement significant afweek van het forfaitaire rendement.
Oordeel van het hof
Het hof oordeelde dat cryptovaluta wel degelijk tot de rendementsgrondslag behoren. Het hof overwoog dat een positie in cryptovaluta een economische waarde vertegenwoordigt, overdraagbaar is en stoffelijk voordeel kan verschaffen. Deze eigenschappen maken dat cryptovaluta onder de bezittingen van box 3 vallen. Het hof concludeerde, dat cryptovaluta onder de 'overige vermogensrechten' vallen, ook al zijn het mogelijk geen vermogensrechten in civielrechtelijke zin. De wetgever heeft het begrip vermogensrechten in de Wet IB 2001 namelijk bewust ruimer gedefinieerd dan in het BW.
Tip
Deze uitspraak maakt duidelijk dat u uw cryptovaluta moet opgeven in box 3. Het is daarbij niet relevant of cryptovaluta civielrechtelijk als vermogensrechten worden gekwalificeerd. Zorg ervoor dat u een goede administratie bijhoudt van uw posities in cryptovaluta, inclusief de waarde op de peildatum. Bovendien moet u de waardeontwikkeling kunnen aantonen als u wilt bewijzen dat uw werkelijke rendement lager is dan het forfaitaire rendement. Twijfelt u over de fiscale aspecten van uw cryptovaluta? Neem dan contact met ons op voor een analyse van uw situatie.
Box 3: ongerealiseerde vermogenswinsten tellen mee bij werkelijk rendement
Moeten ongerealiseerde vermogenswinsten of -verliezen worden meegenomen bij de bepaling van het werkelijke rendement in box 3? Deze rechtsvraag stond centraal in een arrest van de Hoge Raad van 29 november 2024. In deze zaak stelde een belastingplichtige dat alleen gerealiseerde rendementen zouden moeten meetellen bij de bepaling van het werkelijke rendement in box 3. Het gerechtshof Den Haag heeft deze stelling gevolgd, maar de staatssecretaris ging hiertegen in cassatie. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd. Dit arrest geeft belangrijke richting aan de berekening van het werkelijke rendement in box 3.
Standpunt van de belanghebbende
De belanghebbende heeft aangifte gedaan van een box 3-inkomen van € 51.515. De aanslag is aanvankelijk opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte. Met toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 heeft de Belastingdienst de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 35.153. Volgens de belanghebbende was dit bedrag nog steeds te hoog, omdat het werkelijk behaalde rendement lager was. De belanghebbende voerde aan dat ongerealiseerde vermogenswinsten en -verliezen buiten beschouwing moeten blijven bij het bepalen van het werkelijke rendement.
Standpunt van de staatssecretaris
De staatssecretaris stelde zich op het standpunt dat ongerealiseerde vermogenswinsten en -verliezen wel degelijk meetellen bij het bepalen van het werkelijke rendement. Volgens de staatssecretaris past dit binnen het systeem van box 3. Daarnaast sloot zijn standpunt aan bij eerdere jurisprudentie. De vermindering naar € 35.153 op basis van de Wet rechtsherstel box 3 was daarom correct, aldus de staatssecretaris.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank handhaafde de aanslag zoals deze was verminderd op basis van de Wet rechtsherstel box 3. De rechtbank volgde daarmee het standpunt van de inspecteur dat ongerealiseerde vermogenswinsten en -verliezen meetellen bij het bepalen van het werkelijk rendement.
Oordeel van het hof
Het hof oordeelde dat ongerealiseerde vermogenswinsten en -verliezen niet meetellen bij het bepalen van het werkelijke rendement. Volgens het hof past dit niet binnen de term "werkelijk behaald rendement", zoals gebruikt in eerdere arresten van de Hoge Raad. Het hof oordeelde dat de heffing op basis van de Wet rechtsherstel box 3 daarom buitenproportioneel is en concludeerde dat in strijd was gehandeld met artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM. Het hof heeft het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verminderd tot € 16.900.
Oordeel van de Hoge Raad
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd. Verwijzend naar zijn arrest van 6 juni 2024 oordeelt de Hoge Raad dat ongerealiseerde vermogenswinsten en -verliezen wel degelijk meetellen bij het bepalen van het werkelijke rendement. Op de belanghebbende rust de bewijslast voor het werkelijke rendement. De belanghebbende heeft niet aangetoond wat de waardeontwikkeling van haar beleggingen in box 3 in 2018 was. Daardoor is niet bewezen dat het werkelijke rendement lager was dan het voordeel waarvan de inspecteur is uitgegaan op basis van de Herstelwet. De Hoge Raad bevestigt daarom de uitspraak van de rechtbank.
Tip
Het arrest van de Hoge Raad heeft belangrijke gevolgen voor uw box 3-positie. Door dit arrest is nogmaals duidelijk gemaakt dat niet alleen de daadwerkelijk ontvangen rendementen (zoals rente en dividend), maar ook de waardestijgingen én waardedalingen van uw vermogensbestanddelen meetellen voor het werkelijke rendement. Dit geldt ook wanneer u deze winst of dit verlies nog niet hebt gerealiseerd. Als u wilt aantonen dat uw werkelijk rendement lager is dan het forfaitaire rendement, moet u al deze waardeveranderingen kunnen onderbouwen.
Controleer daarom:
- of u alle waardeveranderingen van uw vermogensbestanddelen in box 3 goed heeft gedocumenteerd;
- of u voor al uw beleggingen de begin- en eindstanden van het jaar kunt aantonen;
- of u voldoende bewijs heeft om eventuele waardedalingen te onderbouwen.
Twijfelt u over de gevolgen van dit arrest voor uw specifieke situatie? Neem dan contact met ons op. Wij analyseren graag of u in aanmerking komt voor vermindering van uw box 3-heffing en zorgen voor een gedegen onderbouwing van uw werkelijke rendement.
Kerstgedachten
In deze tijd van licht en vreugd, waarin de wereld even zucht, staan wij stil bij wat ons bindt, de band met u, onze klant, bemind.
Het jaar is snel voorbijgegaan, met cijfers, balansen, en een plan. Maar nu is het tijd voor rust en vrede, voor warmte, liefde, en tevredenheden.
Wij danken u voor het vertrouwen, voor de samenwerking, op te bouwen. Moge de feestdagen stralend zijn, met geluk, gezondheid, en een goed glas wijn.
Laten we samen vooruitkijken, naar een nieuw jaar vol met bereiken. Met succes in elke stap die u zet en een toekomst die schittert, als een kerstster zo net.
Fijne feestdagen en een voorspoedig nieuwjaar gewenst!
Herziening AOW-uitkering
De hoogte van de AOW-uitkering is afhankelijk van de status van de uitkeringsgerechtigde. Een gehuwde krijgt een lagere uitkering dan een alleenstaande. Een ongehuwde meerderjarige, die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, wordt voor de toepassing van de AOW als een gehuwde aangemerkt. Er is sprake van een gezamenlijke huishouding als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij zorg dragen voor elkaar.
De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding het AOW-pensioen van twee uitkeringsgerechtigden herzien naar de norm voor een gehuwde. De ene uitkeringsgerechtigde huurde een kamer in de woning van de andere uitkeringsgerechtigde. De daarvoor betaalde huur was lager dan gebruikelijk.
De rechtbank heeft de besluiten van de SVB vernietigd en bepaald dat beide uitkeringsgerechtigden recht hebben op een AOW-pensioen naar de norm voor een ongehuwde. Volgens de rechtbank is geen sprake van een zodanige financiële verstrengeling dat geconcludeerd moet worden dat sprake is van wederzijdse zorg. De uitkeringsgerechtigden hebben geen gezamenlijke bankrekening, hebben alle verzekeringen afzonderlijk afgesloten en hebben elkaar niet gemachtigd voor elkaars bankrekening. De omstandigheid dat een van beiden aan de ander een lage huur voor het gebruik van een kamer betaalt, is voor de rechtbank onvoldoende om financiële verstrengeling aan te nemen.
In hoger beroep oordeelt de Centrale Raad van Beroep anders. Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling, die verder gaat dan het delen van de met wonen samenhangende lasten. Maar ook als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kan sprake zijn van wederzijdse zorg. In deze zaak verrichtte de huurster zorgtaken in ruil voor een lagere, niet commerciële huurprijs. Deze zorgtaken gaan verder dan in een zakelijke relatie gebruikelijk is. Volgens de Centrale Raad van Beroep gedragen de betrokkenen zich feitelijk niet als huurder en verhuurder. De Centrale Raad van Beroep heeft al eerder overwogen dat bij het vaststellen van een gezamenlijke huishouding de omstandigheden, die daartoe hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang zijn. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden aan de ander gegeven zorg dezelfde omvang en intensiteit heeft.
De SVB heeft terecht het AOW-pensioen van beide betrokkenen herzien naar de norm voor een gehuwde.
Bij de Eerste Kamer is het wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025. De staatssecretaris van Financiën heeft de nota naar aanleiding van het verslag naar de Eerste Kamer gestuurd.
Volgens de staatssecretaris past het niet bij de doelstelling van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) en de doorschuifregelingen aanmerkelijk belang (DSR ab) om deze faciliteiten toe te passen op vermogenstitels als winstbewijzen en opties op aandelen. Zogenaamde tracking stocks zijn uitgesloten omdat structuren mogelijk zijn waarmee een hoger bedrag onder de BOR valt dan er aan ondernemingsvermogen is. De verwachting is dat structuren worden aangepast door middel van een juridische splitsing. Een overgangsregeling voorziet erin dat de bezitsperiode van tracking stocks en de bezitsperiode van de gewone aandelen in de (af)gesplitste vennootschap bij elkaar mogen worden opgeteld voor de bezitseis als de (af)splitsing uiterlijk 31 december 2027 heeft plaatsgevonden.
Naar aanleiding van een motie van de Tweede Kamer over de uitsluiting van lidmaatschapsrechten in een coöperatie zal het kabinet in gesprek gaan met de agrarische sector.
Hybride aandelen worden voor de toepassing van de DSR ab en de BOR met ingang van 1 januari 2026 deels als preferent en deels als niet-preferent aandeel aangemerkt. Het deel, dat voorrang kent bij de winstverdeling of liquidatieopbrengsten wordt aangemerkt als preferent aandeel. Het andere deel wordt aangemerkt als een niet-preferent aandeel. Het niet-preferente aandeel kwalificeert voor de DSR ab en de BOR als aan de voorwaarden is voldaan. Het als preferent aandeel aangemerkte deel kwalificeert alleen voor de DSR ab en de BOR als dit deel is ontstaan en uiteindelijk wordt verkregen in het kader van een gefaseerde bedrijfsopvolging. Wijzigingen in de hoogte van de winst- en agioreserves of in de verhouding van de winstreserves en agioreserves tussen soorten aandelen kunnen gevolgen hebben voor de kwalificatie of en in welke mate een aandeel deels als preferent wordt aangemerkt. De staatssecretaris verwijst naar de in de toelichting bij de nota van wijziging op het wetsvoorstel gegeven voorbeelden.
Verder vragen deze leden of de maatregel komt te vervallen bij een negatieve beslissing van de Europese Commissie. De inwerkingtreding van de maatregel, waarmee de toegang tot de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten beperkt wordt tot aandelen met een minimaal belang van 5% is gekoppeld aan de inwerkingtreding van de verruiming van de verwateringsregeling en de verbreding van de toegang voor kleine directe familiebelangen. Als die verruiming en verbreding niet in werking treden door een negatieve beslissing van de Europese Commissie, dan zal de maatregel om de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten te beperken tot aandelen met een minimaal belang van 5% ook niet in werking treden.
Standaard- en bestuursrechtelijke premie Zvw 2025
De minister van VWS heeft de bedragen van de standaardpremie en de bestuursrechtelijke premie voor de zorgverzekeringswet voor 2025 vastgesteld. De standaardpremie is het uitgangspunt voor de zorgtoeslag en bedraagt € 2.112. De standaardpremie bestaat uit de som van de geraamde gemiddelde nominale premie voor een zorgverzekering en het verwachte gemiddelde bedrag aan verplicht eigen risico voor de zorgverzekering.
De bestuursrechtelijke premie wordt in rekening gebracht aan wanbetalers en ambtshalve verzekerden. De bestuursrechtelijke premie bedraagt in 2025 110% van de gemiddelde nominale premie. De premie komt uit op € 2.068 per jaar of € 172,33 per maand.
Geen samentelling ziekteperioden
Tijdens het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft een werkneemster recht op een uitkering op grond van de Wet Arbeid en Zorg (WAZO). Op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) worden ziekteperioden, voorafgaand aan en na een WAZO-uitkering, in beginsel samengeteld. Dit is alleen anders als de arbeidsongeschiktheid voor en na de WAZO-uitkering niet dezelfde oorzaak hebben.
Het enkele feit, dat ziekmeldingen voor en na de WAZO-uitkering een causaal verband hebben met de zwangerschap of bevalling, maakt niet dat sprake is van dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank Zeeland-West-Brabant baseert dat op de wetsgeschiedenis. Daarin staat dat de ziekmeldingen het gevolg moeten zijn van dezelfde klachten om de periodes samen te tellen. In de door de rechtbank behandelde zaak had de ziekmelding voor de WAZO-uitkering betrekking op fysieke klachten en de ziekmelding na de WAZO-uitkering op psychische klachten, die pas na de bevalling zijn ontstaan.
De rechtbank is van oordeel dat niet gesproken kan worden van klachten, die voortkomen uit dezelfde oorzaak. Dat betekent dat een nieuwe wachttijd voor de Wet WIA is gaan lopen. In deze procedure had dat oordeel tot gevolg dat het besluit om aan de werkgever een loonsanctie op te leggen wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen tijdig was, omdat het nog juist voor het einde van de wachttijd was genomen.
Bijzondere omstandigheden: proceskostenvergoeding onder de loep
Heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb)? Deze vraag staat centraal in het hoger beroep van de belanghebbende tegen de hoogte van de proceskostenvergoeding, die door de rechtbank is vastgesteld op € 150. De belanghebbende vindt dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden, die een afwijking van de reguliere hoogte van de proceskostenvergoeding rechtvaardigen. Het hof buigt zich over de vraag of de vastgestelde bijzondere omstandigheden deze afwijking van de standaardvergoeding rechtvaardigen.
De feiten
Aan de belanghebbende is een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. Tegen de naheffingsaanslag heeft hij bezwaar gemaakt, waarbij om uitstel van betaling is verzocht. Omdat de belanghebbende de naheffingsaanslag niet tijdig heeft betaald, heeft de invorderingsambtenaar hem aangemaand alsnog te betalen en daarbij € 8 aan aanmaningskosten in rekening gebracht. De belanghebbende heeft tegen de beschikking aanmaningskosten bezwaar gemaakt. De invorderingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende naar de rechter stapte.
Standpunt van de belanghebbende
De belanghebbende is van mening dat de door de rechtbank genoemde omstandigheden geen bijzondere omstandigheden zijn zoals bedoeld in het Bpb. De omstandigheden hebben volgens hem vooral betrekking op het gewicht van de zaak en niet op uitzonderlijke factoren die een afwijking rechtvaardigen van de forfaitaire proceskostenvergoeding. De belanghebbende verzoekt om vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en om een vergoeding van de proceskosten met een wegingsfactor 0,5, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Standpunt van de invorderingsambtenaar
De invorderingsambtenaar is van mening dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden, die afwijking van de forfaitaire proceskostenvergoeding rechtvaardigen. De invorderingsambtenaar voert aan dat de bezwaar- en beroepschriften grotendeels uit standaardteksten bestonden en dat de zaak weinig inhoudelijke complexiteit had. Bovendien wijst de invorderingsambtenaar op het zeer geringe financiële belang van de zaak, namelijk € 8, en stelt dat een volledige proceskostenvergoeding niet in verhouding staat tot het financiële belang van de zaak. Tot slot benadrukt hij dat de geleverde inspanningen voor deze zaak beperkt waren, gezien het gebruik van standaardteksten. Daarom is een lagere vergoeding van € 150 passend en redelijk.
Oordelen van de rechtbank en het hof
De rechtbank heeft geoordeeld dat de bijzondere omstandigheden die door de invorderingsambtenaar zijn aangevoerd, zoals het gebruik van standaardteksten en het geringe financiële belang, voldoende reden zijn om af te wijken van de forfaitaire regeling. De rechtbank achtte een lagere vergoeding passend. Daarom heeft de rechtbank de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 150.
Het hof oordeelt echter anders. Volgens het hof zijn de door de rechtbank genoemde omstandigheden niet aan te merken als bijzondere omstandigheden, die afwijking toestaan van de normale toepassing van het Bpb. Het hof overweegt dat de invorderingsambtenaar het bezwaar tegen de aanmaningskosten ongegrond heeft verklaard, terwijl hij wist van het in het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting opgenomen verzoek om uitstel van betaling. Daarnaast is het hof van oordeel dat het zeer geringe belang en het gebruik van standaardteksten wel invloed hebben op het gewicht van de zaak, maar niet als bijzondere omstandigheden kwalificeren. Het hof benadrukt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden alleen bedoeld is voor uitzonderlijke situaties, waarin strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig zou zijn.
Tip
Deze zaak laat zien dat het belangrijk is om tijdig bezwaar te maken en daarbij zorgvuldig alle relevante argumenten in te brengen, zodat uw standpunten goed worden onderbouwd en geen onnodige afwijkingen van de standaardvergoeding ontstaan. Heeft u zelf te maken met een bezwaar- of beroepsprocedure en vraagt u zich af of de proceskostenvergoeding juist is berekend? Neem gerust contact met ons op voor deskundig advies.
Overdrachtsbelasting bij aankoop van een woning: wanneer komt u in aanmerking voor het verlaagde tarief?
In de regel betaalt u bij de aankoop van een eigen woning 2% overdrachtsbelasting, maar er bestaan verrassende uitzonderingen. In deze zaak draait het om de vraag wanneer iemand wel en wanneer iemand niet kan profiteren van het lagere tarief. Het lage tarief geld als de verkrijger de woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gaat gebruiken en dit voorafgaand aan de verkrijging duidelijk en zonder voorbehoud schriftelijk vastlegt. De inspecteur vond dat de woning niet lang genoeg als hoofdverblijf werd gebruikt en legde daarom een naheffingsaanslag op. De rechtbank moest oordelen of de naheffingsaanslag terecht was opgelegd.
Feiten
Een stel kocht op 31 januari 2021 een woning, met de bedoeling deze als hoofdverblijf te gaan gebruiken. De vereist verklaring is voor de levering opgesteld. Nog voor deze woning werd geleverd, kocht het stel een andere woning. Nadat de eerste woning was geleverd, heeft het stel deze woning betrokken. Nog geen drie maanden later is de tweede woning geleverd. Weer een maand later heeft het stel de tweede woning betrokken.
Standpunt van de belanghebbende
De belanghebbende stelde dat zij de intentie had om de eerste woning ‘anders dan tijdelijk als hoofdverblijf’ te gaan gebruiken. Zij had een daartoe strekkende verklaring bij de inspecteur ingediend. De belanghebbende stelde de eerste woning verlaten te hebben vanwege persoonlijke omstandigheden. Volgens haar waren deze omstandigheden van dien aard dat zij redelijkerwijs niet in staat was de woning langdurig als hoofdverblijf te gebruiken. Daarom was zij van mening dat zij recht had op het verlaagde tarief van 2% overdrachtsbelasting. De belanghebbende beriep zich op de wettelijke bepaling die luidt dat, indien sprake is van een onvoorziene omstandigheid, het verlaagde tarief toch kan gelden. Zij stelde dat de aankoop van een tweede woning, waar zij zich beter thuis voelde, een dergelijke onvoorziene omstandigheid vormde. Zij benadrukte dat haar intentie altijd was geweest om beide woningen langdurig als hoofdverblijf te gebruiken.
Standpunt van de inspecteur
De inspecteur vond dat de belanghebbende niet aan de voorwaarden voor het verlaagde tarief voldeed. Volgens de inspecteur was het criterium 'anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gebruiken’, duidelijk niet gehaald. Daarom legde hij een naheffingsaanslag op voor het verschil tussen het verlaagde tarief van 2% en het algemene tarief van 8%. Daarnaast betoogde de inspecteur dat de aankoop van de tweede woning geen onvoorziene omstandigheid vormde, zoals bedoeld in de wet. De wetgever had namelijk specifieke situaties voor ogen, zoals overlijden, echtscheiding of baanverlies, en niet de wens om een andere woning te betrekken. Daarmee achtte de inspecteur het beroep van de belanghebbende op onvoorziene omstandigheden ongegrond.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank moest oordelen of de belanghebbende voldeed aan de voorwaarden voor het verlaagde tarief. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat het criterium 'anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gebruiken' inhoudt dat de woning minimaal zes maanden als hoofdverblijf moet worden gebruikt. Alleen in uitzonderlijke omstandigheden kan hiervan worden afgeweken. In dit geval was het duidelijk dat belanghebbende de eerste woning slechts voor een korte periode als hoofdverblijf had gebruikt, waarna zij verhuisde naar de tweede woning. De rechtbank overwoog dat de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden niet van dien aard waren dat het onmogelijk was om de woning langdurig te gebruiken. De aankoop van een tweede woning was een bewuste keuze en geen onverwachte gebeurtenis, die onder de noemer 'onvoorziene omstandigheden' valt.
De rechtbank concludeerde daarom dat de belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden voor het verlaagde tarief. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd. Dit betekende dat belanghebbende alsnog 8% overdrachtsbelasting moest betalen voor de eerste woning. Ook de in rekening gebrachte belastingrente bleef in stand, aangezien deze volgde uit de naheffingsaanslag.
Advies voor woningkopers
Bent u van plan een woning te kopen en twijfelt u of u in aanmerking komt voor het verlaagde tarief van 2% overdrachtsbelasting? Het is belangrijk om vooraf goed te begrijpen welke voorwaarden hiervoor gelden. In sommige gevallen kan een verkeerde inschatting leiden tot een naheffingsaanslag, met aanzienlijke financiële gevolgen. Neem daarom gerust contact met ons op. Wij helpen u graag.
Recht op aftrek voorbelasting bij kosteloze terbeschikkingstelling
De btw-richtlijn geeft ondernemers het recht op aftrek van omzetbelasting die door andere ondernemers aan hen in rekening is gebracht. Het recht op aftrek is gekoppeld aan de mate waarin de van andere ondernemers afgenomen goederen en diensten worden gebruikt voor belaste prestaties van de afnemer.
Het Hof van Justitie EU heeft onlangs de vraag beantwoord of het recht op aftrek van voorbelasting mag worden geweigerd aan een ondernemer, die een machine heeft aangekocht, die hij vervolgens kosteloos ter beschikking stelt aan een onderaannemer. De onderaannemer gebruikte de machine om werkzaamheden voor de terbeschikkingsteller van de machine te verrichten. Volgens het Hof van Justitie EU mag het recht op aftrek van voorbelasting niet worden geweigerd voor zover de terbeschikkingstelling niet verder gaat dan hetgeen noodzakelijk is om de ondernemer in staat te stellen in een later stadium zijn economische activiteit uit te oefenen. De kosten van de aankoop moeten wel zijn verwerkt in de prijs van de door de ondernemer geleverde goederen of verrichte diensten.
Premiepercentages en maximum premieloon 2025
De minister van SZW heeft de premiepercentages voor de sociale verzekeringen en het maximum premieloon voor 2025 vastgesteld.
Verzekering | 2025 | 2024 |
---|---|---|
AOW | 17,9% | 17,9% |
Anw | 0,1% | 0,1% |
Awf, lage premie | 2,74% | 2,64% |
Awf, hoge premie | 7,74% | 7,64% |
Ufo | 0,68% | 0,68% |
Aof, hoge premie | 7,64% | 7,54% |
Aof, lage premie | 6,28% | 6,18% |
Opslag kinderopvang | 0,5% | 0,5% |
Het maximum premieloon bedraagt in 2025 € 75.864. Het maximum dagloon is 1/261 deel daarvan en komt uit op € 290,67.
Raad van State uit bezwaren tegen nieuw box 3-stelsel
Er kleven grote bezwaren aan het box 3-stelsel dat de regering voorstelt. Tot die conclusie komt de Raad van State in zijn advies. Vanwege de bezwaren is het advies aan de regering om de vormgeving van het box 3-stelsel opnieuw te bezien.
Onder andere op het gebied van de uitvoering heeft het nieuwe box 3-stelsel ingrijpende gevolgen. Zowel voor burgers als voor de Belastingdienst. Dat zal leiden tot slechtere dienstverlening, beperkte mogelijkheden tot vooroverleg met een belastinginspecteur en onvoldoende toezicht. De Raad van State verwacht dat de verplichting om belasting te moeten betalen over ongerealiseerde waardemutaties en over het eigen gebruik van onroerende zaken negatieve gevolgen zal hebben voor het draagvlak van dit voorstel. Het voorgestelde stelsel is bovendien veel complexer. Er zijn meer gegevens nodig dan voor het huidige forfaitaire stelsel. Er wordt een groot beroep gedaan op het zogenoemde ‘doenvermogen’ van belastingplichtigen. Belastingplichtigen krijgen een administratie- en bewaarplicht.
De Raad van State adviseert het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit los te laten. Hiermee ontstaat ruimte om tot alternatieven te komen. In het advies draagt de Raad van State een aantal mogelijke alternatieve denkrichtingen aan. Tevens schetst de Raad van State mogelijkheden voor het behalen van extra opbrengst.
Intrekking en terugvordering ZW-uitkering
Besluiten tot intrekking van socialezekerheidsuitkeringen zijn belastend voor de betrokkene. Het bestuursorgaan dient daarom de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren.
Het UWV heeft een Ziektewetuitkering ingetrokken en teruggevorderd omdat er volgens het UWV sprake was van een gefingeerde dienstbetrekking tussen de ontvanger van de uitkering en zijn vermeende werkgever. Het UWV diende dat aan de hand van feiten aannemelijk te maken. De ontvanger van de uitkering heeft vervolgens de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens.
De Centrale Raad van Beroep is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het UWV aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking bij de vermeende werkgever. Doorslaggevend was dat de ontvanger van de uitkering niet wist met welke collega’s hij had meegelopen en dat hij de namen van de collega’s niet wist. Hij wist ook niet hoe de werkzaamheden in zijn werk gingen en wat de werkgever precies doet of waar hij had gewerkt. Het UWV heeft verder aangevoerd dat het dienstverband van de betrokkene pas is aangemeld na het auto-ongeluk dat zijn arbeidsongeschiktheid heeft veroorzaakt. De vermeende werkgever wilde in eerste instantie geen medewerking verlenen aan het onderzoek van het UWV.
De betrokkene is er vervolgens niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat het standpunt van het UWV, dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking, onjuist is.
De Centrale Raad van Beroep is van oordeel dat het UWV alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de dringende reden om af te zien van terugvordering heeft meegewogen. De aanwezigheid van een gefingeerd dienstverband betekent dat de oorzaak van de terugvordering geheel of grotendeels aan de betrokkene verweten kan worden. Het UWV is na een rechtmatigheidstoets voldoende voortvarend aan de slag gegaan met het uitvoeren van nader onderzoek en het intrekken en terugvorderen van de ZW-uitkering.
De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep ongegrond verklaard. Het besluit tot intrekking en terugvordering van de ZW-uitkering blijft in stand.
Voortgang wetsvoorstel verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen
Naar aanleiding van de internetconsultatie van het wetsvoorstel voor een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen heeft de minister van SZW een brief aan de Tweede Kamer gestuurd. Het merendeel van de reacties is kritisch op het voornemen van een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen of op de voorgestelde uitwerking daarvan.
Het wetsvoorstel Wet basisverzekering arbeidsongeschiktheid zelfstandigen zorgt ervoor dat elke zelfstandige tot de AOW-leeftijd verzekerd is. Door deelname verplicht te stellen kunnen risico’s worden gedeeld en kosten relatief laag gehouden worden. De premie voor deze collectieve verzekering bedraagt 6,5% van de winst uit onderneming, met een maximum van € 195 per maand. Op dit moment is een merendeel van de zelfstandigen om verschillende redenen niet verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid.
Het UWV en de Belastingdienst zijn van mening dat het wetsvoorstel in zijn huidige vorm niet uitvoerbaar is. Het voorstel is complex en legt beslag op schaarse capaciteit van beide instellingen. Door de winst uit onderneming als grondslag voor de premieheffing te kiezen, is in veel gevallen pas jaren later zekerheid omtrent de hoogte van de verschuldigde premie.
De minister gaat de knelpunten in de regeling bestuderen. Hij verwacht niet eerder dan in het derde kwartaal van 2025 een aangepast wetsvoorstel in te kunnen dienen.