Het verstrekken van optierechten op aandelen aan werknemers leidt tot belastingheffing bij de werknemer. De wijze van belastingheffing is door de jaren heen gewijzigd. Tegenwoordig wordt niet de waarde van het optierecht belast, maar alleen hetgeen de werknemer bij de uitoefening of vervreemding van dat recht geniet, onder aftrek van het voor de verkrijging van het optierecht betaalde bedrag. In het verleden was de waarde van het optierecht bij verstrekking belast. Daarbij had de werknemer de keuze om de verwachtingswaarde van het optierecht al dan niet in de heffing te betrekken. Indien de verwachtingswaarde niet als loon werd aangemerkt, was het latere voordeel bij uitoefening van de opties belast. Het voordeel bij uitoefening was ook belast wanneer uitoefening binnen drie jaar na de toekenning van het optierecht plaatsvond.
Een werknemer ontving in 2004 optierechten van zijn werkgever. In verband hiermee werd in 2004 loonheffing ingehouden en afgedragen over de waarde van de optierechten. In 2005 werd de arbeidsovereenkomst met de werknemer ontbonden. De werkgever wilde niet meewerken aan uitoefening van de optierechten. Er volgde een gerechtelijke procedure, waarin de werkgever werd veroordeeld om een bedrag van € 4,7 miljoen aan de werknemer te betalen in verband met de opties. In 2012 werd dit bedrag betaald onder inhouding van loonheffing. De werknemer verwerkte in zijn aangifte IB 2012 wel de ingehouden loonheffing, maar niet de ontvangen vergoeding. De Belastingdienst heeft de aangifte op dat punt gecorrigeerd.
In de procedure over de aanslag inkomstenbelasting 2012 was niet in geschil dat de optierechten in civielrechtelijke zin in 2005 zijn uitgeoefend. De werknemer bestreed dat ook fiscaalrechtelijk sprake was van uitoefening van zijn optierechten. Hof Den Bosch deelde dit standpunt niet. Uitoefenen van een optie is een eenzijdige handeling van de optiehouder, waarbij hij gebruik maakt van het recht om tegen betaling van de uitoefenprijs de aandelen waarop het optierecht ziet te verkrijgen. Dit betekent dat door de wilsuiting van de optiehouder een verbintenis tot stand komt op grond waarvan de optieverlener gehouden is tot levering van aandelen en de optiehouder tot betaling van de uitoefenprijs. Wanneer de optieverlener zijn verplichting tot levering niet nakomt, betekent niet dat er geen sprake is van de uitoefening van het optierecht. Het genietingsmoment van de uitoefening van de optierechten lag in 2012, aangezien in dat jaar de werkgever de vergoeding betaalde. Wel moest de aanslag IB 2012 verminderd worden omdat geen rekening was gehouden met het feit dat in 2004 al een bedrag in de heffing was betrokken bij de toekenning van de optierechten.