De Wet flexibel werken (Wfw) bepaalt dat een werknemer een verzoek kan doen om de arbeidsduur aan te passen. De werkgever willigt het verzoek van de werknemer om aanpassing van de arbeidsduur of de werktijd in, tenzij zwaarwegende bedrijfsbelangen zich daartegen verzetten. Volgens Hof Den Bosch rusten op de werkgever de stelplicht en de bewijslast dat sprake is van zwaarwegende bedrijfsbelangen die zich tegen toewijzing van een verzoek om aanpassing van de arbeidsduur verzetten.
Een werkneemster met een arbeidscontract voor 33,75 uur nam na haar zwangerschaps- en bevallingsverlof per week 9,75 uur ouderschapsverlof op. De werkneemster diende een verzoek in bij de werkgever om ook na het einde van het ouderschapsverlof 24 uur per week te werken. De werkgever wees dat verzoek af, omdat de functie van de werkneemster volgens de personeelsgids een minimale inzet van 30 uur per week vereiste.
Het hof vond de vermelding in de personeelsgids van de minimale omvang van een functie onvoldoende reden om een verzoek om vermindering van de arbeidsduur te weigeren. De werkgever voerde aan dat de functie praktisch gezien niet was uit te voeren in 24 uur per week en dat indirecte werkzaamheden te zwaar drukten bij die omvang van de werkweek. Op de vraag van het hof om voorbeelden te noemen van een praktische moeilijkheid om de functie in 24 uur per week uit te voeren had de werkgever geen antwoord. Het hof was met de werkgever van oordeel dat indirecte en niet declarabele werkzaamheden relatief zwaarder drukken bij een deeltijd dienstverband. Aangezien het de werkneemster gedurende anderhalf jaar was gelukt om haar werkzaamheden uit te voeren in 24 uur per week en zich in die periode geen problemen hebben voorgedaan, oordeelde het hof dat het niet onmogelijk was om de functie uit te voeren in 24 uur. Evenmin is gebleken dat de werkneemster de functie niet aankon in 24 uur per week.
De werkgever had volgens het hof onvoldoende reden om de door de werkneemster gewenste aanpassing van de arbeidsduur te weigeren. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd en bepaald dat de werkgever het verzoek tot vermindering van de arbeidsduur ten onrechte heeft afgewezen. Het hof kon echter het verzoek om vermindering van de arbeidstijd niet toewijzen omdat de werkneemster de arbeidsovereenkomst inmiddels had opgezegd. Het belang van de procedure betrof enerzijds de vergoeding van kosten in eerste aanleg en anderzijds de parallelle procedure bij de kantonrechter waarin de werkneemster vergoedingen vordert in verband met haar ontslag.